Kamp Amersfoort - Herinneringen aan mijn vade
Het blijversrecht en art. 4:4 lid 2 BW: ‘Der Bauer hat nur ein Kind’ mr. dr.
J.W.A. Rheinfeld1 1. Het blijversrecht In Overijssel en Oostelijk
Gelderland, met name in Twente en de Achterhoek is, bij de vererving van
agrarische (familie)bedrijven, tot op de dag van vandaag sprake toepassing
van een bijzonder, van de civielrechtelijke regels van het reguliere
erfrecht afwijkend gewoonterecht. Het eerstgeboorterecht voor de oudste
zoon, die de boerderij moest verkrijgen, blijft daar tot op heden onder de
naam `blijversrecht' het erfrecht beheersen. Over dit recht is, voor zover
bekend, voor het eerst geschreven in 1877.2 M.A. Cohen, notaris te
Hellendoorn, promoveerde in 1958 op het onderwerp. In zijn proefschrift ‘Het
blijversrecht: Een notarieel juridische studie over het Oost-Nederlandse
recht betreffende de vererving en de overgang bij leven van
landbouwbedrijven’ 3 heeft hij het blijversrecht, mede aan de hand van een
groot aantal notariële akten, onderzocht. Het proefschrift geldt, ook ruim
60 jaar na dato, nog steeds als het standaardwerk op dit gebied. Het
blijversrecht wordt door de Hoge Raad in een arrest uit 1974 als volgt
gedefinieerd: ‘(…) dat in casu sprake is van een toepassing van het in
Overijssel en Oostelijk Gelderland van oudsher, en nog bij voortduring
bestaande, zogenaamde ,,blijversrecht'' krachtens hetwelk een der kinderen
van een landbouwer het landbouwbedrijf van zijn ouders in zijn geheel
verkrijgt onder zodanige voorwaarden dat enerzijds de verkrijger niet op te
hoge lasten komt te zitten en anderzijds de ouders verzekerd zijn van een
goede verzorging door het kind dat de boerderij overneemt; dat de toepassing
van het blijversrecht veelal met zich brengt dat de andere kinderen uit het
vermogen van de ouders aanzienlijk minder ontvangen dan bij toepassing van
de wettelijke bepalingen op het punt van het erfrecht.4 De bedrijfsopvolger
die het volledige landbouwbedrijf van zijn ouders onder de hiervoor vermelde
gunstige financiële voorwaarden verkreeg heette ook wel ‘blijver’. In ruil
voor de overbedeling moest de blijver voor zijn (groot)ouders zorgen, tot
aan hun dood. Er was en is immers geen pensioen voor de agrariër, het
bedrijf was de bron van bestaan van de familie. De ouders kregen derhalve
(levenslang) kost en inwoning. Binnen de systematiek van het blijversrecht
werden, naast de ouders, ook de andere, nietopvolgende kinderen niet
vergeten. De blijver moest aan zijn (in het verleden vaak ongetrouwde)
broers en zussen een ‘hoeskommen’ verschaffen tot ze een jaar of dertig
waren. Soms moest hij zelfs een bruidskoe, (linnen)uitzet of een (klein)
bedrag in contanten aan ze meegeven als ze gingen trouwen. De Twentse
hoogleraar, prof. Anne van der Meiden verwoordt het in 1957, in de
streektaal, als volgt: ‘De gerechtigdheid (het bedrijf) gung van oalder op
kinder. ’n Oaldst’n mos de stee arv’n, de breurs en zusters kreeg’n earr’n
oetzet met ne koo, ne paa hoonder en mangs nen vark’n at ’t ter an zat, mer
nooit geald.’5 1Vennoot bij FBN Juristen te Amsterdam, vennoot bij het
Instituut voor Agrarisch Recht te Wageningen en universitair docent
agrarisch recht aan de Radboud Universiteit. 2J.P. Moltzer 1887 ‘Erfrecht en
landbouwbedrijf’, in: Sociaal Weekblad 1887/30-33. 3M.A. Cohen, Het
blijversrecht: Een notarieel juridische studie over het Oost-Nederlandse
recht betreffende de vererving en de overgang bij leven van
landbouwbedrijven, diss. 1958, Deventer: Kluwer 1970. 4HR 13-3-1974
(ECLI:NL:HR:1974:AX4537). 5A. van der Meiden ‘De Oale Boerschop’, Enschede:
Hengeler Kraante 1957. In de loop der jaren heeft het blijversrecht zich in
zoverre ontwikkeld dat de nadruk steeds meer is komen te liggen op
uitbetaling van de niet-opvolgende broers en zussen in geld.6 De bruidskoe
is dus gaandeweg vervangen door het spaarvarken. Ook het ‘thoeskommen’ is
geleidelijk meer en meer op de achtergrond geraakt. Men zou, het voorgaande
systeem overziend, kunnen spreken van een ‘afwijkend rechtsbesef’ van de
plattelandsbevolking van Overijssel en Gelderland. Het gewoonterecht lijkt
binnen de agrarische familiebedrijven het reguliere (ab intestaat en
testamentaire) erfrecht opzij te zetten. Vaak werd de bedrijfsopvolging
binnen de agrarische familie al bij leven geregeld. De overige,
onderbedeelde kinderen deden dan via een zogeheten ‘morele verklaring’ (zie
onderdeel 2 hierna) afstand van hun rechten uit hoofde van de legitieme
portie. De vraag is of een dergelijke handelwijze op gespannen voet stond en
staat met het verbod op het aangaan van overeenkomsten over nog niet
opengevallen nalatenschappen, zoals destijds opgenomen in art. 1370 lid 2
oud BW en thans in art. 4:4 lid 2 BW.7 Daarnaast betekende de toepassing van
het blijversrecht vrijwel altijd een schending van de legitieme portie van
de andere kinderen, die immers genoegen moesten nemen met geld en overige
zaken van geringer waarde dan hun legitimaire aanspraak. Het blijversrecht
is ontstaan uit het zogeheten hofstelsel, een vorm van beheer van het
grondbezit.8 Hierbij werd het grondbezit in twee stukken verdeeld: één
gedeelte (het domein) bleef in eigen beheer van de eigenaar (de
hofman/hofgoedbezitter) of diens vertegenwoordiger, terwijl het overige land
in hoeven werd uitgegeven aan de (hof)horigen,9 die hierop een eigen bedrijf
exploiteerden. De horigen genoten bescherming van de heer. In ruil voor deze
bescherming waren zij verplicht tot het leveren van producten in natura aan
de hof.10 Tevens waren zij verplicht om herendiensten te verrichten, hand-
en spandiensten bestaande uit bijvoorbeeld het kappen van bos, hulp bij het
bier brouwen of het verrichten van onderhoud aan de graanmolen.11 In
Duitsland geldt een met het blijversrecht vergelijkbaar systeem van
vererving. Onder de naam ‘Anerbenrecht’12 is er aldaar sprake van een van de
gewone regelingen afwijkende erfrechtelijke regeling voor de agrarische
erfopvolging, waarbij de agrarische eigendommen ongedeeld overgaan op een of
meer erfgenamen tegen een lage waarde. Doel van de regeling is splitsing van
de boerderij door overgang te voorkomen en de opvolger niet met hoge
schulden te belasten.13 Of, zoals de Duitsers het zelf treffend verwoorden:
‘Der Bauer hat nur ein Kind’.14 6Zie J.T.T.M. Hölscher, 'Blijversrecht en
art. 1370 lid 2 BW', ALM 1989, p. 6. 7Zie nader J.T.T.M. Hölscher,
'Blijversrecht en art. 1370 lid 2 BW', ALM 1989, p. 3-9. 8Zie over het
hofstelsel nader R.F.A. Rorink, Verbonden door de echte. Rechten en plichten
van de horige boeren onder de Twentse landsheerlijke hoven tot 1811, Twente
Akademie Reeks 5, Almelo 1996, p. 193 e.v. 9De horigen behoorden tot de
stand der onvrijen. Zie over de drie klassen (edelen, vrijen en onvrijen) on
de middeleeuwen uitgebreid W.H.J. Massink, Hoorige rechten in Twenthe, diss.
1927, hoofdstuk 1, alsmede J.S.L.A.W.B. Roes, Het naaste bloed erfde het
goed, diss. 2006, Deventer: Kluwer 2007, p. 254 e.v. 10 De hoven worden door
P.G. Aalbers, ‘Horigheid in Oost-Nederland’ in: Gens Nostra 1990/45, p. 48
treffend omschreven als ‘kleine economische centra’. Deze verplichtingen
vielen uiteen in vaste en variabele lasten, aldus P.G. Aalbers, ‘Horigheid
in Oost-Nederland’ in: Gens Nostra 1990/45, p. 50. 11 L.J. Sparnaaij,
Landbouwpacht, diss. 1903, p. 26 noemt de verplichtingen, die het feodale
tijdperk kende ‘veelsoortig en soms van zeer zonderlingen aard’. 12 Zie H.
Gamperl, Die Flurbereinigung im westlichen Europa, Bayerischer
Landwirtschaftsverlag 1955, p. 33. 13 Zie tevens W. Burgerhart, Waarde en
erfrecht, diss. 2007, Deventer: Kluwer 2008, p. 19-20. 14 Der Grosse
Brockhaus XVIe druk 1952, Band I p. 274. Zie tevens M.A. Cohen, Het
blijversrecht: Een notarieel juridische studie over het Oost-Nederlandse
recht betreffende de vererving en de overgang bij leven van
landbouwbedrijven, diss. 1958, Deventer: Kluwer 1970, p. 24. In
tegenstelling tot de gewoonterechtelijke status van het blijversrecht heeft
het Anerbenrecht een solide wettelijke basis gekregen: via de Höfeordnung
van 24 april 1947 werd het Anerbenrecht rechtstreeks in het Duitse
wetssysteem verwerkt. De geografische werking van de Höfeordnung is beperkt
tot de deelstaten Nordrhein-Westfalen, Niedersachsen, Hamburg en
Schleswig-Holstein. Met name de eerste twee genoemde deelstaten bevinden
zich, door hun ligging aan de grensgebieden van Overijssel en Gelderland,
binnen de werkingssfeer van het blijversrecht. Dit is verklaarbaar,
aangezien de bewoners van deze gebieden, zowel van Nederlandse als van
Duitse zijde, oorspronkelijk van Saksische komaf zijn, waardoor een
Saksische wijze van vererving, aan Nederlandse zijde als blijversrecht en
aan Duitse zijde als Anerbenrecht aangeduid, in beide gebieden de
agro-familiale sfeer bepaalt. 2. De morele verklaring De praktische
uitwerking van het blijversrecht vindt – hoe kan het ook anders -plaats op
het notariskantoor. De notaris is immers de spin in het web op erfrechtelijk
gebied en diens notariskantoor is het epicentrum van de agrarische
bedrijfsopvolging. Aldaar wordt, als sluitstuk van de testamentaire
inkleding van het blijversrecht, door de niet-opvolgende kinderen een
zogeheten ‘morele verklaring’ getekend. In deze verklaring verklaarden zij
dat zij kennis hadden genomen van de regelingen die ouders hadden getroffen
(en eventueel nog zouden gaan treffen), om te bereiken dat het ouderlijk
landbouwbedrijf kon worden voortgezet door zijn of haar broer. Tevens
verklaarden ze daarbij de getroffen regeling niet te zullen aantasten (lees:
geen beroep te zullen doen op hun legitieme portie).15 In ruil voor het
tekenen van de morele verklaring, die in de agrarische wandelgangen ook wel
als ’aftekenverklaring’ werd en wordt aangeduid, ontvingen de broers en
zussen een bedrag in geld, waarvan de omvang afhankelijk was van diverse
factoren, zoals de grootte van de boerderij en de omvang van het eventuele
overige vermogen bij de bedrijfsopvolger. Vrijwel altijd zal het ontvangen
bedrag (fors) beneden de omvang van de legitieme portie van het betreffende
kind liggen. Het ‘aftekenen’ en daarmee afzien van (verdere) legitimaire
aanspraken is in de loop der jaren een begrip geworden binnen agrarische
familiebedrijven die met het blijversrecht te maken hebben. Het is stevig
verankerd in het agrarische rechtsbewustzijn. ‘Aftekenen’ is dikwijls, mede
door de aanwezige familiaire druk, tot een automatisme verworden. Met dank
aan mr. O.S. Geurts, notaris te Markelo, geef ik onderstaand enkele
voorbeelden van een dergelijke morele verklaring weer: ‘(…) Nemen/neemt in
aanmerking: Hij/Zij is/zijn ermee bekend dat zijn/haar/hun ouders + en + op
heden testamenten hebben gemaakt waarbij zij hun + , geboren te + op + ,
wonende te +, in verband met de continuïteit en een toekomstige rendabele
voortzetting van het familiebedrijf, tot hun enige erfgenaam hebben benoemd
onder de verplichting aan hem/haar/hen in de vorm van legaten en/of
schenkingen een bedrag uit te keren van + (@,--); Verklaart/Verklaren: a.
Met de inhoud van voormelde testamenten volledig akkoord te gaan en na het
overlijden van elk van zijn/haar/hun ouders in deze testamenten te zullen
berusten en daarbij afstand te zullen doen van zijn/haar/hun rechten op een
wettelijk erfdeel; 15 Aldus J.T.T.M. Hölscher, 'Blijversrecht en art. 1370
lid 2 BW', ALM 1989, p. 5. b. Ermee bekend te zijn, dat de onderhavige
verklaring hem/haar/hen in moreel opzicht bindt, doch niet in juridisch
opzicht. ‘ Ook een iets uitgebreidere variant wordt dikwijls aangetroffen,
bijvoorbeeld luidend als volgt ‘(…) Nemen in aanmerking: Zij zijn
overeengekomen dat de ondergetekende + in de toekomst het landbouwbedrijf
van de ouders zal overnemen. Verklaren: In verband met de op heden verleden
testamenten van de ouders en de op heden door zoon/dochter + ondertekende
"morele" verklaring dienen de ouders en zoon/dochter + in de akte houdende
de toedeling casu quo de levering van de bestanddelen behorend tot het
landbouwbedrijf bepalingen van de navolgende strekking op te nemen: 1.
Zoon/Dochter + dient zich te verplichten om zijn/haar ouders casu quo de
langstlevende van beiden ingeval van ziekte of ouderdom verzorging en
verpleging te verschaffen zolang zij Keuze + - in de boerderij staande en
gelegen aan de + te + of - het woonhuis staande en gelegen aan de + te +
wonen, een en ander voorzover dat redelijkerwijs van hem/haar verlangd kan
worden, zulks ter beoordeling van de huisarts van de ouders; 2. Er dient een
meerwaardeclausule te worden opgenomen met de strekking dat voor het geval
zoon/dochter + voor een nader te bepalen datum wenst over te gaan tot
vervreemding van de aan hem/haar toe te delen casu quo over te dragen
cultuurgronden zonder enig bedrijfseconomisch belang hij/zij verplicht is de
meeropbrengst boven zijn/haar verkrijgingsprijs te vergoeden aan zijn/haar
ouders of de langstlevende van hen en bij hun beider ontstentenis voor +
gedeelte aan zoon/dochter + .’ In de laatste, uitgebreidere variant ontwaren
wij in lid 1 het zogeheten ‘kostcontract’: de verplichting voor de blijver
om aan zijn ouders huisvesting, verpleging en onderhoud te verschaffen. Dit
is een, als tegenprestatie voor het op financieel gunstige voorwaarden
kunnen overnemen van de onderneming door de bedrijfsopvolger, belangrijk
onderdeel van het blijversrecht. Uiteraard kan een dergelijk kostcontract
naar eigen inzicht worden ingevuld, beperkt en uitgebreid. De mogelijke
werking van de fictie van art. 10 SW dient bij dit alles echter wel in het
oog te worden gehouden.16 Ten aanzien van de notariële omgang met de morele
verklaringen dient gewezen te worden op een brief van de Kamer van Toezicht
over de Notarissen en Kandidaat-Notarissen te Almelo van 19 mei 1978.17 Als
reactie op de door diverse notarissen gehanteerde praktijk van
‘aftekenverklaringen’ bracht de President van de Rechtbank Almelo, in zijn
hoedanigheid van voorzitter van de Kamer van Toezicht, op die datum een
circulaire met aanwijzingen uit. Deze richtlijn, gericht aan alle notarissen
van de ring Almelo, schreef min of meer voor (in de brief wordt het als
‘aanbeveling’ aangeduid) dat de morele verklaringen voortaan de bepaling de
bepaling moest bevatten dat een op deze manier afzien van erfrechtelijke
aanspraken geen enkele juridische betekenis heeft. De verklaring kon enkel
16 Zie nader M.A. Cohen, Het blijversrecht: Een notarieel juridische studie
over het Oost-Nederlandse recht betreffende de vererving en de overgang bij
leven van landbouwbedrijven, diss. 1958, Deventer: Kluwer 1970, p. 136-137.
17 Kenmerk: KvT 78-05-19 CIRC, waarover uitgebreid J.T.T.M. Hölscher,
'Blijversrecht en art. 1370 lid 2 BW', ALM 1989, p. 2-3. als een
afstanddoening op grond van een morele plicht worden gezien. De verklaring
diende, om de notariële Belehrung goed vorm te kunnen geven, tevens te
bevatten dat men bekend is met het feit dat dit alles juridisch waardeloos
is. Op deze wijze trachtte de Kamer van Toezicht, via de notarissen in de
ring Almelo, te waarborgen dat de geringe juridische waarde van de morele
verklaring voor de niet-opvolgers volledig duidelijk zou zijn. 3. De morele
verklaring en het (oud) BW Als belangrijkste argument voor het hiervoor
besproken standpunt van de Kamer van Toezicht geldt het bepaalde in art.
1370 lid 2 Oud BW: ‘Men kan echter geene afstand doen van eene erfenis die
nog niet opengevallen is, noch over zoodanig eene nalatenschap enig beding
aangaan, zelfs niet met toestemming van dengenen over wiens nalatenschap
gehandeld wordt (…)’ Thans worden woorden van gelijke strekking aangetroffen
in art. 4:4 lid 2 BW: ‘Overeenkomsten strekkende tot beschikking over nog
niet opengevallen nalatenschappen in hun geheel of over een evenredig deel
daarvan, zijn nietig.’ De wetgever heeft het in 2003 nog wat duidelijker
opgeschreven dan in de voordien geldende wetsbepaling het geval was. De
vraag die op grond van het voorgaande kan worden gesteld is de volgende: kan
het blijversrecht als gewoonterecht een wettelijke bepaling van dwingend
recht zoals art. 1370 lid 2 Oud BW respectievelijk art. 4:4 lid 2 BW
opzijzetten? Anders gezegd: moet het recht van de wijker via een morele
verklaring wijken voor het recht van de blijver? De Kamer van Toezicht
beantwoordt deze vraag bevestigend. Ook de rechtspraak lijkt dit standpunt
te ondersteunen. Zo besliste de Hoge Raad in haar arrest van 11 januari 1974
(Van Duin/Maria Leek)18 dat de stelling onjuist is dat het verbod van art.
1370 (oud) om over een nog niet opengevallen nalatenschap enig beding aan te
gaan uitsluitend zou betreffen nalatenschappen van derden en niet zou gelden
voor overeenkomsten betreffende de nalatenschap van een van de
contracterende partijen zelf. Wanneer echter letterlijk ‘over de grens’
gekeken wordt, blijkt dat In Duitsland het Anerbenrecht, als Duitse
equivalent van het blijversrecht, een expliciete wettelijke basis heeft
gekregen. Hierin zou de Nederlandse rechter wellicht een rechtvaardiging
kunnen lezen om, ondanks het bepaalde in art. 1370 lid 2 Oud BW
respectievelijk art. 4:4 lid 2 BW, de rechten van de blijver te laten
prevaleren boven de rechten van de wijker. Er zou gezegd kunnen worden dat
de Nederlandse wetgever, in vergelijking tot de Duitse, nalatig is geweest
in de wettelijke verankering van het blijversrecht.19 Of dit echter
voldoende is om een dwingendrechtelijke regel opzij te kunnen zetten, is de
vraag. Wanneer de Duitse regelgeving nader wordt beschouwd, komt § 2346-2352
van het Bürgerliches Gesetzbuch (B.G.B.) in beeld. In deze bepalingen is het
zogeheten ‘Erbverzicht’, door middel van het sluiten van een
‘Erbverzichtsvertrag’ met de erflater, geregeld. Dit behelst een
contractuele afspraak met erflater inzake het afzien van het erfdeel, nog
vóór het openvallen van de nalatenschap van erflater. Indien de Nederlandse
wetgeving ook dergelijke bepalingen zou bevatten (quod non), zou de
ongemakkelijke en enigszins gekunstelde omgang met de morele verklaring en
het ‘aftekenen’ tot het verleden behoren en zou het blijversrecht via een
overeenkomst inzake het afzien van het 18 ECLI:NL:HR:1974:AC1781. 19 In
dezelfde zin J.T.T.M. Hölscher, 'Blijversrecht en art. 1370 lid 2 BW', ALM
1989, p. 4. erfdeel een solide wettelijke erfrechtelijke basis kennen. Voor
een dergelijke ingreep is echter een verregaande systeemwijziging binnen het
erfrecht noodzakelijk.20 De conclusie van het vorenstaande is mijns inziens
dat de morele verklaring, mede in het licht van het huidige art. 4:4 lid 2
BW bezien, (grotendeels) niet rechtsgeldig is. Een rechtsvergelijking met de
Duitse grensgebieden zou echter wellicht enige twijfel kunnen zaaien. Toch
is het systeem van het blijversrecht anno 2020 in de regio’s waar het speelt
nog steeds springlevend en wordt er nog dikwijls ‘afgetekend’. Daar is,
zolang het aftekenen gepaard gaat met de juiste notariële Belehrung, niets
mis mee. In het uiterste geval kan het niet-opvolgende kind, ook na het
aftekenen, alsnog een beroep doen op zijn of haar legitieme portie. Er
ontstaat dan voor dit kind enkel een moreel probleem. Juridisch gezien zijn
er geen bezwaren tegen deze handelwijze. Een belangrijke verklaring voor de
nog steeds aanwezige aftekenpraktijk, ruim 40 jaar na de circulaire van de
Kamer van Toezicht is mijns inziens het gegeven dat er in de agrarische
praktijk naast de juridische werkelijkheid ook een belangrijke familiaire
werkelijkheid is, met een eigen dynamiek en gewoontes. Deze ‘parallelle
werkelijkheid’ lijkt een natuurlijke rem op het (aanvullende) beroep op de
legitieme portie te zetten. De grondgedachte achter het blijversrecht is
daarmee, ook ruim 60 jaar na het proefschrift van Cohen, nog volop intact.
4. Tot slot: het blijversrecht blijft van belang Het moge inmiddels ook de
niet-agrarisch geschoolde erfrechtjurist duidelijk zijn: het blijversrecht
is, ook naar de huidige normen bezien, geen curiositeit of folklore, maar
(lokale) realiteit. Vragen met betrekking tot de verhouding van het
blijversrecht tot het bepaalde in (thans) art. 4:4 lid 2 BW zijn daarmee nog
volledig actueel. Hetzelfde geldt voor voldoende kennis bij en goede
voorlichting door het notariaat op dit bijzondere agrarisch-erfrechtelijke
terrein. Agrarische Belehrung van zowel blijver als de overige (wijkende)
kinderen door de (agro-)notaris is en blijft dus van groot belang. De
tuchtrechter kijkt immers, ook op het terrein van (het informeren over) het
blijversrecht, mee. Overigens: hoewel het blijversrecht zelf, in
tegenstelling tot bij onze Oosterburen, niet wettelijk geregeld is en dus
(slechts) de status van gewoonterecht heeft, is in de huidige civiele en
fiscale regelgeving toch enige concrete uitwerking van (gedachten en
principes uit) het blijversrecht aan te treffen. Ik noem bijvoorbeeld de
overdracht van de agrarische onderneming tegen een redelijke prijs (lonende
exploitatiewaarde) ex art. 4:38 BW21 en de regels omtrent het non-inferieure
legaat in termijnen, benodigd om de voortzetting van het beroep op bedrijf
van erflater niet in ernstige mate te bemoeilijken.22 Daarmee is, hoewel het
blijversrecht zelf immer gewoonterecht zal blijven, de wetgever zelf in de
loop der jaren doordrongen geraakt van het belang van een soepele opvolging
van agrarische familiebedrijven, nu en in de toekomst. En dat is, naast het
voortbestaan van het blijversrecht, een hele geruststelling voor de
agrarische familiebedrijven. 20 Vgl. de kwestie inzake de invoering van
contractueel erfrecht, waarover F.W.J.M. Schols, Erfrechtelijke ingrepen met
het oog op het informele samenleven en het samengestelde gezin, in: WPNR
(2018) 7220. 21 Waarover uitgebreid W. Burgerhart, Waarde en erfrecht, diss.
2007, Deventer: Kluwer 2008, p. 162 e.v. 22 Zie W. Burgerhart, Waarde en
erfrecht, diss. 2007, Deventer: Kluwer 2008, p.203 e.v.
Contact
HOME